Het moet de zomer van 1979 zijn geweest. Ik ben zeven, hooguit acht als mijn vader me voor het eerst meeneemt naar zijn heiligdom. Een krappe opening tussen het wuivende riet langs de Noordervaart. Een plek waar je zondagmorgen alleen de wind en de vogels hoort. Hij is er klaar voor, moet pa gedacht hebben. Maar ik ben nog te jong om zijn geluk te begrijpen.
Hij heeft een bamboehengel voor me gekocht. Een visstoeltje. Een lijntje met gifgroene dobber. En een doosje maden. Hij leert me hoe je het haakje door het wormpje haalt. Hoe je moet werpen. Wanneer je moet trekken als de dobber onder water verdwijnt.
De theorie is prachtig. Maar de vissen bijten niet. Al tien minuten niet. Voor mijn gevoel al uren niet. Terwijl mijn vader onverstoorbaar voor zich uitstaart, wip ik op en neer. En dan gebeurt het. De visstoel kantelt voorover. Ik spartel, maar voordat ik kan schreeuwen voel ik een hand om mijn arm. Mijn vader. Hij heeft me vast en trekt me met een ferme ruk weer op het droge. Ik huil. Van de schrik. Hij droogt me af en we gaan naar huis.
We hebben nog vaak samen gevist. Nu pas, 35 jaar later, begrijp ik zijn geluk. Ons geluk op die zondagmorgen in de zomer van 1979.