Tussen de voorbijdrijvende schaapjeswolken schittert de zon op het water. Ik zit onderuitgezakt op een bankje met mijn voeten in het mulle zand en knijp met m’n ogen om het vizier op scherp te krijgen. De zandvlakte is leeg. In de verte drijven twee kinderen op een vlot. De jongen is de kapitein. Hij trekt aan een touw om het bootje van boomstammen naar de overkant te leiden. Het meisje is de passagier. Ze ligt languit, met de handen onder haar hoofd en laat zich varen. Ik hoor ze praten, maar het waait net te hard om hun woorden te kunnen vangen.
Omdat ik het zand voel branden, graaf ik mijn voeten nog wat dieper in. Het vlot is halverwege. Lachsalvo’s echoën over het water. De kapitein en zijn enige passagier maken een vlekkeloze oversteek tot dusver. Ik zak nog wat verder onderuit en voel mijn oogleden zwaarder worden. Hoe graag ik ook wil blijven kijken; het felle zonlicht op het witte zand wordt me te machtig.
Ik ben vertrokken, een paar minuten hooguit. Als ik uit mijn roes ontwaak en mijn blik weer scherp heb gesteld, zie ik dat de kapitein en zijn passagier veilig de overkant hebben bereikt. Langs de oever geven ze een nieuwe dimensie aan hun spel. Het meisje sleept met emmers water, de jongen gooit ze uit over het zand en legt uit hoe de stuwdam eruit komt te zien.
Ik volg hun bewegingen en voel het geluk door mijn aderen stromen. Het intense gevoel dat een mens kan overvallen wanneer alles op z’n plaats valt. Zon, zand, water en een diep besef dat er niets meer te wensen valt. Die twee kinderen voor me zijn van mij.
Geef een reactie