We rijden over de Bundesautobahn richting de Oostenrijkse Alpen. De familie Poell, samengepropt in een oranje Volkswagen Kever. Mijn vader zit achter het stuur. Hij zwijgt en rookt halfzware Drum. Mijn moeder knikkebolt en veegt het zweet van haar voorhoofd. Mijn zus en ik ruziën op de achterbank over de vraag wie de meeste beenruimte in beslag neemt. ‘Auw, blijf van me af.’ We blijven steggelen, net zo lang tot mijn vaders arm naar achteren wappert. Het teken dat we ons per direct gedeisd moeten houden. We hebben nog dik zeven uur te gaan. Mijn moeder knikkebolt nog steeds. Ik tel de hectometerpaaltjes. Mijn vader rolt nog maar eens een shaggie.
Voor ons stijgt de hitte op van het asfalt. De zon heeft onze Kever in een rijdende magnetron veranderd. We puffen en we zuchten. Maar omdat we nog nooit van airco hebben gehoord, vragen we ook niet om verkoeling. Mijn vader is streng, maar heeft gelijk. Kalmte is het enige wat ons hier doorheen kan slepen. ‘Hoe lang nog?’ ‘Nog 6 uur en 50 minuten.’ ‘Dat meen je niet. Zijn we pas tien minuten verder?’ Wanneer we stoppen? Nu nog niet. Pa wil nog even doortrekken. Over een uurtje mogen we onze benen even uit de kreukels halen en frisse lucht ademen. En zo halen we, hortend en stotend, onze eindbestemming. In Oostenrijk begint de vakantie. Ik geniet met volle teugen en probeer de gedachte aan de terugreis zo lang mogelijk uit te stellen.
Anno 2017 is de Volkswagen Kever weer terug in het straatbeeld. Als stadsautootje welteverstaan. Met airco. Hip, stoer en schattig. Het zal wel. Als ik er eentje zie rijden, breekt het zweet me uit.
Geef een reactie